Korte legende
Haar voetstappen lopen haar naam.
Op halfhoge hakken. Ik hoor ze aankomen.
Haar bips draagt de pijn van een minnaar.
Omdat ik het niet geweest ben.
Haar zuchten ruikt naar de tisane.
Van rode bosvruchten.
Ze ontkent haar vlees.
In de matroesjka van haar kleren.
Achter de gedempte dokken van haar ogen
trekt een stoet voorbij.
De parade van honger en dorst.
‘Kom’ wenkt ze. ‘Neem me mee.
Naar het Land van Vriendschap.
Wijs me de weg. Bevrijd me.
Ga niet in mijn mond tekeer.
En bedwing je vingers.
Tot ze verlammen van de slaap.’
We rijden tot de brandstof is uitgeput.
Tot in de schorren van Bretagne.
Waar het water ons tot aan de lippen zal komen.
Tot het Land van Vriendschap onderstaat.
Ik ga nooit meer weg.
Ik ben zachter dan woede.
Zeg me
zondagavond, 21.44 uur
Zeg me.
Hoeveel dagen tekort schieten.
Voordat ik over waanzin spreek.
Het asgrauw van de hemel,
bij het helder van de nacht.
Als het gefluit van vogels
haar geluid ophoudt.
En de lucht dwars ligt.
Met het moedeloze van zijn gewicht.
Zeg me.
Wanneer ik te veel
over je afwezigheid struikel.
Bejaagd door de pijlen van onrecht.
Achter het harnas
van dode gedichten.
Zeg me.
Hoe ik moet vergeten.
Met één pennentrek:
het beminnen
af moet leren.
’t Is zonde
maandagochtend, 07.45 uur
Ik heb mijn ziel
in het weekend achtergelaten.
In het oog van de storm.
Mijn hand is de stomp
van het stoute strelen.
Mijn ogen moegestreden
in de veldslag
van je moedernaakte gelaat.
De plassen speeksel
stijgen in mijn mond.
Ik verslik me
in niet-gezoende kussen
en ruik nog
hoe het voorvocht
zijn blijdschap weende.
Ik zie je wakker worden.
Ik hoor je wakker worden.
Ik ruik je wakker worden.
Ik voel je wakker worden.
In je eentje.
In de lepel.
Van je hete schoot.
Met de meanders
van je armen.
Hoe het vloeibare
van je malse billetjes
uit mijn vingers glipt.
’t Is zonde. Van je lichaamswarmte.
’t Is zonde. Van de tijd.