V
Ik wil vrij zijn. In de armen van je drieste vleugels. De wimpels van troost. Onder de wilde wind van je handen. Met plagende vingers, als schetterende zilvermeeuwen. Onbelemmerd, moet ik zijn. Wanneer ik over de deining van je lichaam fladder. Mij verhef. In de hoogtes van je lage luchten. Waar je naar jezelf ruikt. O, Liefste, verzegel me. In de kerkers van je quarantaine. Keten me. Aan het hosanna van je zwaartekracht. Laat mij afhankelijk zijn. Sterven in gevangenschap.
IX
Laat ik de oogst binnenhalen. Je koren met mijn vlegel dorsen. In de drassige geul van je zwoele zomer. Je vruchten inzamelen. Het extra vierge. Van je eerste persing. Het late rijp van je gewassen. Met mijn Brabants trekpaard. Nagels in je rug ploegen, als karrensporen. Het braak liggen van je lijf herbemesten. Met het compost van mijn spuug. Me op de gerst van je borsten te slapen leggen. En soezen. Over het maaien en herzaaien. Van je ongerepte cultuur.
XII
Laat ons jouw lusten tekeergaan. En ik de knopen van je blouse breken. En het kant van je weerstand. Je weekdier zijn. In de catacomben van je mond. Je smeltwater proeven. De verloren gewaande jaren. En onze lippen met vogels vullen. Onze woorden met zangzaad. Tot de aangeboren schaamte slijt. De angsten van mijn vlees getemd zijn. De horzels uit mijn huid gevreeën. En ik over het drijfhout van je vlees laveer. Als het land in zicht van je reisdoel. De genade van geduld. Het koppige van volharding. Het enige antwoord. Op nooit gestelde vragen.